Het witte gebouw aan de
Anthoniedijk behoorde toe aan een dakpannenfabriek. De
fabriek lag tussen de Vinkenkade (de Vecht), Anthoniestraat
(nu Loevenhoutsedijk) en de Anthoniedijk. Ooit heb ik daar
gesolliciteerd voor vakantiewerk, maar ik werd daarvoor als
twaalfjarige te jong bevonden.
De klei waar de dakpannen van
werden gemaakt, werd aangeleverd in platte schuiten. Met een
spade werd de klei in een houten bakkruiwagen (met houten
wiel) geschept en via een smalle loopplank op de wal gelost.
Alles zat daarbij dik onder de klei en de loopplank was dan
ook vaak spekglad.
Het hele jaar door lag er een
kleivoorraad aan de Vecht (de kleihos) waar we als kinderen
op speelden.
In de fabriek werkten
voornamelijk mensen uit de buurt. Twee daarvan waren de
jeugdige Evert en Willem Dekker, die in de dakpannenmakerij
te werk gesteld waren.
De klei werd met een kruiwagen
naar die afdeling gereden, waar het in een mengmachine
gemengd werd met water. Vanuit die machine ging de klei door
een kleine wals en kwam het daar als vette voorgevormde
plakken weer uit.
Vervolgens gingen de plakken via
een transportband verder en werden ze door Evert in een vorm
gelegd. In die vorm werd de dakpan geperst en deze werd dan
na persing automatisch gekanteld. Na de vorm werd de dakpan
door iemand op een open droogrekje opgevangen en vervolgens
op een kar gelegd voor transport naar de droogkamer.
De overtollige klei en de
dakpannen die er bewust of onbewust niet werden afgehaald,
vielen in een kuil. Maar die kuil was ook de werkplek van
Evert. Bij een pauze mocht hij van zijn plek af, maar dan
waren er al zoveel dakpannen gevallen, dat hij uit de klei
getrokken moest worden. Na een pauze werd de gemorste klei
voor hergebruik uit de kuil geschept en namen de mannen
daarna nog wat tijd om een shaggie te roken.
Willem, die vakantiehulp was,
was het Manusje van alles en als hij even niets te doen had,
haalde hij de gevallen dakpannen vast uit de kuil en kon de
productie door blijven gaan.
Dit tot ongenoegen van de vaste
medewerkers, want die misten daardoor hun rookpauzes. De
hardwerkende Willem werd de volgende dag op het kantoor
geroepen en hij kreeg van de directie de complimenten voor
zijn inzet en er werd hem een loonsverhoging toegezegd.
Toen de fabriek gedeeltelijk
afbrandde en later werd opgeheven, werd het een speelterrein
voor de jeugd. Na schooltijd en op de vrije middagen, waren
er soms tientallen jongens die zich naar hartelust
uitleefden in de lege gebouwen. Het hek dat er om heen had
gestaan, met daarop gespijkerde bordjes “verboden toegang”,
hadden ze gesloopt en was zo goed als verdwenen.
De bewoners van de omgeving
zagen, de één met ergernis, de ander met plezier, dat ze de
fabriek flink aan het slopen waren. Met lange palen staken
ze door het dak en wipten ze de dakpannen van de latten.
Kletterend gleden de dakpannen in de goot en er over heen op
de grond en daarna veegden ze de brokstukken bij elkaar om
elkaar te bekogelen.
De jongens uit de omliggende
wijken lieten zich zo nu en dan ook zien en dan werd er met
de brokstukken het één en ander uitgevochten. Als daar het
plezier van af was, werd een bombardement aangericht op de
restanten van de dakbedekking.
De dakpannenfabriek was
inmiddels eigendom van de gemeente Utrecht geworden, maar
die wist niet wat ze met het oude gebouw aan moest. Een
loods als opslagplaats of iets dergelijks, maar een loods
zonder dak, daar had je niet zoveel aan. Om verdere afbraak
te voorkomen overwoog men een hek om de fabriek te zetten,
omdat het anders heel veel geld zou gaan kosten om het
gebouw in een bruikbare staat terug te brengen.
Mochten de gebouwen en schuren
gesloopt gaan worden, dan zou de gemeente wellicht kunnen
overwegen om bij de Rode Brug een speeltuin in te richten.
Want, zo redeneerde men, de jeugd sloopt, omdat het van een
ander is, maar laat het heel, als je het ze in bruikleen
geeft.
Uiteindelijk kwam er van dit
alles niets terecht en werd het gebouw opgeknapt. Lange tijd
werd het gebruikt door de gemeente zelf en als atelier voor
kunstenaars.