De taak van Mathijs van der
Hagen als jochie was het ophouden van papieren zakken onder
de vulmachine met antraciet. Zo'n zakje steenkolen verkocht
zijn vader Arie voor de oorlog voor circa 25 cent. Hij had
en steenkolenhandel aan de Bemuurde Weerd, genesteld tussen
de oud Katholieke Jacobuskerk en de Flieruilensteeg. De
kolen werden per schip aangevoerd over de Vecht. Net even
buiten de Weerdsluis meerde het schip af aan de kade waar de
steenkolenhandel was gevestigd. Werklozen die wat bij wilden
verdienen, kwamen er op af, want er waren vele handen nodig
om de zakken kolen naar binnen te dragen. De steenkool kwam
rechtstreeks van de Oranje-Nassau mijnen in Heerlen, die op
de Weerdsingel in Utrecht een verkoopkantoor had met de baas
Mullickhuijzen aan het roer. Ook verkochten ze soms
antraciet uit Wales, een hele goede steenkool, maar wel
duurder. Bij Arie Hagen (het van der, werd nooit
uitgesproken) waren niet alleen steenkolen te koop.
Omwonenden kwamen ook voor zeeppoeder, chloorpoeder,
petroleum en aanmaakhoutjes. Die houtjes werden geleverd
door opa Hagen die in de Hoogstraat bij de Rode Brug woonde
en vanuit zijn huis kolen, aanmaakhoutjes en heet water
verkocht.
Mathijs was graag bij zijn opa
Cees, die aan het begin van de 20e eeuw met een schuit, met
daarop een matras en een tafel, vanuit Polsbroek naar
Utrecht was gekomen. Aan de Hoogstraat begon deze een
waterstokerij. De eerste klanten kwamen er voor een potje
voor het bereiden van koffie, wat opa de bijnaam de
'koffiebaas' opleverde. Later werd het gloeiend hete water
ook aan de man gebracht in omringende buurten als Ondiep.
Dit gebeurde met vaten op een kar, getrokken door een paard.
Bijna duizend liter ging er in zo'n vat, dat 's ochtends
werd gevuld vanuit de ketel waarin vierduizend liter water
in de nacht ervoor warm was gestookt.
De grote ketel stond in huis en
was helemaal ommuurd. Tussen de ketel en die muur van steen
liepen roetkanalen, waar doorheen de vlammen en de warmte
gingen van de oven die onder de ketel stond. Als je daar 's
nachts sliep, hoorde je het borrelen van het water in de
ketel. Nadeel was dat de warmte veel ongedierte aantrok.
Mathijs zag talloze kakkerlakken en sprinkhanen.
Op de bok van de kar mocht
Matthijs zitten, als opa Hagen, en later zijn vader Arie die
zaak overnam, op pad gingen met water. Vrouwen die de was
moesten doen, betaalden vier cent voor een emmer vol. In de
oorlog werd dat een dubbeltje en tegen het einde van de
waterstokerij in de jaren '50 was dat opgelopen tot een
kwartje. Maar ook aan de deur in de Hoogstraat werd verkocht
als mensen water kwamen halen in speciale tonnetjes. Bij
gebrek aan steenkolen moesten de Hagens in de oorlog met
paard en wagen op pad om de waterketel te kunnen blijven
stoken. In de bossen in Driebergen en Zeist mochten ze geen
bomen vellen, maar wel boomwortels uit de grond halen.
Matthijs hielp bij het zware
werk, waarbij kettingen en bijlen gebruikt werden. Eenmaal
terug in de Hoogstraat begon het werk van het met stalen
beitels kloven van de wortels tot voor in de oven bruikbare
stukken.
De waterstokerij hield op te
bestaan in april 1956, want er was steeds minder vraag naar
heet water. Maar ook, omdat de waterstoker ontdekte dat er
iets als staatspensioen voor mensen van 65 jaar en ouder
was.
Dat geld kon hij gewoon bij het
postkantoor ophalen.